Heksen, duivelbanners en waarzeggers
Er is een tijd geweest dat kinderen moesten oppassen van wie ze een appel aannamen. Voor je het weet, is hij betoverd en heb je een pad in je buik. En dan praat je nog niet eens over waarzeggende en duivelaanbiddende heksen. Studente godsdienstwetenschappen Lucy Bosch heeft haar doctoraalscriptie geschreven over hekserij in Groningen tot 1900.
Als een lopend vuurtje gaat het in 1769 door het zeer gereformeerde Midwolda. Twee dorpsgenoten hebben even over de grens, in Leer, de duivelbanster en waarzegster Pool Hille bezocht. Meteen komt de kerkenraad bijeen, want dit is een gruwelijke zonde. Maar een van de zondaars is nauwelijks onder de indruk van de waarschuwing dat hij bij de duivel te rade is gegaan en dus het Goddelijke bestuur verloochent. Volgens hem staat Pool Hille goed bekend. Bovendien wijst hij de dominee er fijntjes op, dat zelfs gestudeerde lui de bekende Amsterdamse astroloog Ludeman raadplegen. En daar kraait geen haan naar.
Dit is de laatste keer dat een kerkenraad van de belangrijkste geloofsgemeenschap in Groningerland zich zo druk maakt om een bezoekje aan een ‘onttoveringsdeskundige’. Pool Hille, intussen, krijgt wel vaker Groningers over de vloer, die hun toekomst voorspeld willen krijgen, of de bovennatuurlijke oorzaak van een ziekte willen weten. In 1800 sterft deze “professorinne in de kunst, zoo beroemd in de Heksenwereld”. Maar in 1927 leeft ze nog voort in een volksverhaal over een boer uit Onstwedde, die hulp bij haar zoekt voor een behekst paard.
Pool Hille is een van de figuren in de doctoraalscriptie van Lucy Bosch (44) over toverij en hekserij in Groningen tussen 1500 en 1900. Onlangs studeerde de godsdienstwetenschapster op deze scriptie af. Ze onderzoekt niet alleen een ongebruikelijk lange periode, maar benut daarbij ook zeer verschillende bronnen, en verwerkte cultureel-antropologische, historische en volkskundige noties in haar relaas.
Duivelbanner
De rode draad in haar scriptie vormt het geloof dat er mensen zijn met magische, bovennatuurlijke krachten. Krachten die ze ten kwade of ten goede kunnen gebruiken. In het ene geval zijn dat tovenaars of heksen, die mensen en dieren ziek maken. Ze laten de boter mislukken of het koren bederven op het land. Een kind kan een appel krijgen van zo iemand, die zich in zijn buikje ontpopt tot een pad. Maar ook een aai over het bolletje, of een simpele blik in de oogjes kan fataal zijn. Tegen zulke daden van ‘maleficia’ kunnen mensen weer de hulp inroepen van een duivelbanner of geestenkijker. Zo’n ‘onttoveringsdeskundige’ heeft de middelen om uit te zoeken wie verantwoordelijk is voor alle ellende of om het onheil te keren. Maar zo iemand raadplegen wordt beschouwd als een inbreuk op het eerste gebod, dat gericht is tegen alle afgoderij, toverij, magie, waarzeggerij en bijgeloof: “Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.”
Maar naast dit geloof, dat eeuwenlang blijft bestaan, zijn er ook wisselende motieven. Elke tijd kijkt op haar eigen manier naar magie. De verbrande heksen van de 16e eeuw heetten nog tovenaarsen, pas eind 17e eeuw rukt het woord heks op vanuit het oosten.
En ook de omgang met heksen verschilt van streek tot streek. In Groningerland worden mensen daadwerkelijk op de brandstapel gezet wegens toverij, wat in Friesland, Drenthe en Overijssel bijvoorbeeld niet is gebeur. Tussen 1547 en 1597 stierven er 57. Alleen al in Westerwolde, een streek met misschien 2500 inwoners, belanden in drie jaar tijd 19 mensen op de brandstapel. “Dat ligt aan het niveau of de houding van de rechters”, denkt Bosch, “juist in die streken speelt de persoonlijke macht en winzucht van rechters een grote rol. Maar waar de stad het voor het zeggen heeft, zoals in het Gorecht en ’t Oldambt, is er veel meer controle. Andere onderzoekers hebben daar al op gewezen.”
Naast het magische aspect is er in de Ommelander processen ook sprake van een demonologie, een theologisch duidingscomplex van tovenarij, met een ‘hoofdheer’ (de duivel), een ‘matroense’ die haar leerlingen het toveren onderwijst, een sabbat en seksuele gemeenschap met de duivel. “Maar dat heeft maar heel kort geduurd”, verklaart Bosch, “en er wordt hier ook heel veel bij toverij ondergebracht, zoals klopgeesten en bestialiteiten. Natuurlijk krijg je wel alleen het beeld van de vervolgers te zien. De vraag is dan of men het in het algemeen ook zo ziet.”
Ook in de 17e eeuw bestaat er nog een algemeen geloof in tovenarij. Iemand die een ander voor weerwolf of slangenmaakster uitscheldt, of de vrouwelijke familie voor toversenvolk, kan ook een boete verwachten die vier, vijf maal zo hoog is dan bij een meer gangbare belediging. Een weduwe uit Zuidbroek, die een plaatsgenote met “een creature of bigge” in haar lichaam opgezadeld zou hebben, krijgt anno 1681 zelfs gedaan dat er een lijkschouwing bij haar veronderstelde slachtoffer plaatsvindt. Is dat geen teken dat de overheid er zelf nog in gelooft? “Nee”, vindt Bosch, “ze geven die vrouw alleen de kans om te bewijzen dat het niet mogelijk is.” Overigens wordt in 1820 nog het lichaam geopend van een Groninger die een reiger in zijn lijf meent te hebben. Zijn doodsoorzaak blijkt tbc.
In deze periode richten magistraten en kerkenraden zich vooral tegen wikkers, duivelbanners en geestverdrijvers. De Groningse magistraat bestrijdt vooral oplichterij — het gros van de gestraften bekent ook grif dat ze hun klanten belazeren. In de stad wonen ze vaak in een armoedige omgeving, terwijl ze op het platteland anoniem en straffeloos rondtrekken. Voor de kerk vormen al deze onttoveringsdeskundigen, zoals we aan Pool Hille hebben gezien, één pot nat met de onaanwijsbare kwaaddoeners. Lidmaten die contramagie toepassen of een specialist daarin raadpleegden worden van het avondmaal geweerd.
Maar met de komst van de Verlichting verdwijnt langzaam maar zeker het geloof in tovenarij bij de bovenste bevolkingslagen. Overheid en kerk straffen steeds minder, maar predikanten, schoolmeesters en anderen bestrijden nog wel steeds het bijgeloof. Volgens de Groninger schoolmeesters in 1828 zou het bijgeloof bijzonder zijn afgenomen. “Dat was waar”, denkt Bosch, “maar volgens volksverhalen die in Westerwolde zijn opgetekend was rond 1900 het geloof in magische gaven zeker nog niet weg. Trouwens, dat is het nu nog steeds niet.”
Vrouwenhaat
Van de verbrande tovenaars, de veroordeelde anti-magiërs, hun van het avondmaal geweerde cliënten, de gesmade personen, en de kwaaddoeners in de volksverhalen is het gros vrouw. Maar Bosch gelooft niet in de ‘mysogynie-these’: dat daar vrouwenhaat achter zit. “Ik kan me er wel in vinden dat het meespeelde bij de verbrandingen, doordat de kerk de vrouw met negatieve ideeën als lust, zonde en magie in verband bracht. Maar die ideeën verdwijnen later naar de achtergrond. Volgens mij zit het in de huiselijke sfeer, vrouwen hebben meer te maken met dood en leven, geboorte en ziekte.”
Een tegenwerpinkje: vrouwen zijn ook altijd meer lid van de kerk. Dus zijn ze blijkbaar gauwer geneigd ergens in te geloven. “Jomanda trekt ook meer vrouwen dan mannen”, antwoordt Bosch, “misschien zijn vrouwen inderdaad bevattelijker voor religie én magie, dat zou kunnen. Maar zodra je dat positief of negatief kwalificeert ben je verkeerd bezig...”
Bron/tekst:
Lucy Bosch, Studente godsdienstwetenschappen.
Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl. Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen. Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen......... geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres (zie rode balk boven). Wij hebben ons uiterste best gedaan om de auteurs van teksten/citaten en copyrightbepalingen van afbeeldingen te achterhalen. Mocht je rechthebbende zijn en hierover vragen of opmerkingen hebben, neem dan contact op via e-mail. Lees ook de 'Disclaimer' en 'Privacy' voor méér informatie en laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek, dan weet ik waarvoor ik het doe. |
Hoogeveen, 27 december 2009.
Update: 18 januari 2020.
Revisie: 20 december 2023.
Samenstelling en design: © Harm Hillinga |
|
|
↑ Top |
|